Vier mannen stapten stevig voort naar het noorden, vier pelgrims op weg naar de kathedraal van de apostel Jakobus, ver weg in Santiago de Compostella. Ze trokken al vele dagen samen op en hadden elkaar goed leren kennen. De eerste was een kloosterling van amper dertig jaar oud, blootsvoets en gehuld in een schamele bruine pij. De tweede een zwaarlijvige koopman uit Ciudad Rodrigo, die de pelgrimstocht maakte als dankbetuiging voor de genezing van zijn dochter. De derde was een jonge edelman die behoorde tot de Militaire Orde van Sint-Jakob van het Zwaard, uit het klooster van Alconétar. Die wilde penitentie doen voordat hij zijn gelofte zou afleggen. De vierde tenslotte was een priester, een oude schavuit die de bedevaart vanuit het diepe zuiden ondernam als boetedoening voor zijn vele zonden.
Noord-Spanje, begin 13e eeuw.Vier mannen, een monnik, een handelaar, een ridder en een geestelijke, zijn op bedevaart naar Santiago. De laatste, Blasco Jiménez, een grijsaard die gebukt gaat onder zijn zondige verleden, vertelt op deze tocht zijn levensgeschiedenis.