Dat de morgenstond zich bedekt met een mantel van raadsels, en dat, schuwe zonnestralen tussen het dichte kreupelhout wegglippen. En de stenen strelen en de schaduwen verzachten, en mijn pad verlichten, in duister groen.
Dat de stempels en de dromen zoenen blijken, dat van mond tot mond de verhalen zich fluisteren, en legendes worden, en een middeleeuwse troubadour de voorbije duizend jaar declameert. Dat de blikken zich kruisen om te genieten en ze blinken, dat de stappen in de avond ronddwalen, en langzaam, en verstandig. Dat in de schuilplaatsen, de vuurhaarden van de avonden bescherming geven, dat aan de diepe wortels nooit rijm komt en dat de dilemma’s een.
Avondland voorstellen die het verlangen niet doen verwelken… dat ik, zo lustig voorbijga, zal ik voorbereid zijn.
Zie Ultreia 121